Als ik mijn telefoon opneem, hoor ik hartgrondig gevloek,
en nog eens
en nog eens
en dan: “Joanne?”
“Ja,” met Joanne, zeg ik, “Corné?”
“Gerda is dood,” schreeuwt hij, “ze is dood.”
Daar bélden ze me gvd over… wat moet ik nou?”
“Ik kom naar je toe,” zeg ik.
Ik pak mijn tas, sleutels en loop door de donkere straat naar mijn auto.
Het is al bijna de volgende dag – ver hoef ik niet te rijden.
Midden in de polder is maar één huis waar nog licht brandt –
daar moet ik zijn.
“Bijzonder,” denk ik, “daar waar nu licht brandt hangt een diepe duisternis.”
Binnen tref ik een ontredderde man,
twee doodstille kinderen,
ogen vol onbegrip – dood? dóód? wat betekent dat?
bang voor het verdriet van hun vader dat op woede lijkt.
Hij slaat zo hard met zijn hand tegen de muur dat het huis ervan trilt,
maar zijn handen zijn wel wat gewend, het huis ook.
“Ze is dood,” schreeuwt hij, “dood, Joanne, wat moet ik doen?”
“Ach, Corné,” zeg ik, “ik weet wat er nu gebeuren moet,
maar ik weet ook niet wat je moet doen.
Probeer wat tot jezelf te komen, kijk niet te ver vooruit.
Laten we aan tafel gaan, laten we praten, vertel je verhaal.
Heus, ik weet wat er gebeuren moet, dat kan straks –
maar nu eerst jij, je kinderen, kom – ga zitten en vertel.”