Onpeilbaar zwart, als donkere poelen staan hun ogen in hun strakke, wasbleke gezicht…
Ogen van ouders in een onwerkelijke werkelijkheid,
de realiteit van de rauwe dood in hun leven.
Net terug uit het ziekenhuis, waar die nacht een jonge vrouw was binnengebracht, naamloos nog, on-geïdentificeerd.
Maar het spoor had naar hen geleid.
Zo’n 27 jaar geleden kregen zij het mooiste kindje van de wereld.
Ze gaven haar de mooiste naam uit het hele rijtje.
Nu was het díe naam die hij door de ruimte had geschreeuwd.
‘Esther!!!’ zíjn kind, hún dochter,
dit klopte niet,
dit mocht niet.
Hier hoorde zij niet, hier hoorden zij niet!
Was doorgaan voor haar moeilijker geweest dan doodgaan?
We gaan aan tafel en stappen een onbekende wereld in,
de wereld van -begraven- en -cremeren-.
Een wereld van oude woorden als -opbaren- en -plechtigheid-,
het voelt bijna ongepast.
Een wereld waar je soms zomaar in terecht komt,
waar je onwetend dwaalt en draait, waar je niet wilt zijn.
Eén ding weten ze zeker: Esther moet naar huis.
De grijze rouwbus rijdt langs het woonhuis en draait het pad op.
‘Kom maar,’ zeg ik, ‘dan gaan we naar haar toe.’
Samen brengen we haar naar binnen.
We halen de deksel van de kist.
Daar ligt ze: Het mooiste meisje van de hele wereld,
het liefste wat hen is –
maar te stil, te bleek, te dood, weer thuis.
Er trekt een huivering door de kamer.
Zijn handen klauwen zich om de rand van de kist:
‘Het is mijn jong!’ brult hij, ‘míjn jong is het!’
Zijn vrouw trekt ‘m wat naar zich toe,
het is alsof de cirkel sluit.
Zij met z’n drieën, zo moet het even duren
De collega’s en ik doen een stapje terug.
We nemen veel te veel ‘uitvaart’ mee.
‘Morgen verder,’ zeggen we, ‘morgen pas…’