Mijn collega en ik kijken nog een keer inspecterend de rouwkamer rond:
de bloemen zijn er,
de knuffel ligt bij mevrouw in de kist,
de kist staat mooi, zo in het gefilterde licht,
alles is klaar om de familie te ontvangen.
Al wachtend wisselen we wat informatie uit over het werk.
Af en toe turen we naar buiten of er al familie aankomt,
nog vaker kijken we op onze horloges.
De chauffeur van de rouwauto voegt zich bij ons.
We vegen nog wat pluisjes van onze kleding,
kijken of onze schoenen echt goed gepoetst zijn,
mijn collega knoopt zijn stropdas nog een keer recht.
Het is stil in het uitvaartcentrum,
“doodstil”, grapt de chauffeur nog,
want langzaamaan zijn we wat uitgepraat.
“Pompidom”, bromt de een,
“tja’” zegt de ander,
ik check mijn telefoon.
Het wordt later en later.
“Ik bél Paul maar eens”, zegt collega Herman, die de uitvaart geregeld heeft.
Al snel wordt de telefoon opgenomen
“Dag Paul,” zegt Herman, “hoe gaat je dag?
Hoe laat denk je dat je bij ons in het uitvaartcentrum bent?”
Het blijft even stil, dan: “Eh, hadden we vandaag een afspraak dan?”
“De begrafenis van je moeder is over een uurtje,
vandaar dat ik je even bel,” zegt Herman.
We zien Paul haast blozen door de telefoon en horen hem mompelen:
“Ik dacht de hele dag al dat ik iets vergeten was.”
“Kom maar meteen naar de aula op de begraafplaats,” zegt Herman,
“dan komen daar met je moeder naartoe, dat geeft je net iets meer speling.
En zo gaat het.
Die middag nemen we in alle rust afscheid van een geliefde moeder.